Begijnhof Aarschot

Begijnen waren vrome vrouwen die gingen samenwonen. Een begijnhof was een echte parochie, met eigen kerk en priester. De meeste begijnen waren geen onbemiddelde vrouwen. Ze trachtten zoveel mogelijk economisch zelfstandig te zijn. Ze hadden hun eigen huis en werkten voor de kost. 1190: de eerste begijnen vestigden zich aan de Veemarkt in Aarschot 1204-1253: begijnenwoning (mansio beghi...
Begijnen waren vrome vrouwen die gingen samenwonen. Een begijnhof was een echte parochie, met eigen kerk en priester. De meeste begijnen waren geen onbemiddelde vrouwen. Ze trachtten zoveel mogelijk economisch zelfstandig te zijn. Ze hadden hun eigen huis en werkten voor de kost.

1190: de eerste begijnen vestigden zich aan de Veemarkt in Aarschot

1204-1253: begijnenwoning (mansio beghinarum) aan de Begijnendijk

1259: uitbreiding door hertogelijke schenking

1270: begijnhof (curia beghinarum)

Toen op het einde van de 13de eeuw de stadsmagistraat de stadswallen liet bouwen, kwam het begijnhof binnen de stadsomheining te liggen. Rond het hof werden muren, grachten en poorten opgetrokken. Een poortopening is nog duidelijk zichtbaar bij 's Hertogenmolens.

In de 14de eeuw werd het begijnhof uitgebouwd tot een volwaardige instelling met eigen liefdadige en sociale stichtingen. In een oorkonde van 1302 werd voor het eerst melding gemaakt van een ziekenhuis.

In de 15de-16de eeuw had het Aarschotse begijnhof heel wat te lijden van militaire bezettingen en oorlogen. In 1578 werd de begijnhofkerk net zoals de rest van de stad verwoest.

De eerste begijntjes keerden pas in 1609 vanuit Leuven terug. Vanaf 1610 werd het begijnhof in verschillende fasen weer opgebouwd en in 1763 voltooid.

Slechts een vleugel uit die tijd werd bewaard. Deze huizenrij werd geklasseerd bij KB van 31 juni 1936. Al de andere gebouwen die eens het grootse Aarschotse begijnhof vormden, zijn verdwenen of vernieuwd. De gerestaureerde begijnhofhuizen (1999) tussen de Stationsstraat en de 's Hertogenmolens tonen de traditionele Brabantse bak- en zandsteenarchitectuur uit de 17de eeuw met zadeldak en dakkapellen.

Vrouwen die onvoldoende inkomsten bezaten konden- volgens de statuten van 1666- terecht in het convent. Jonge begijntjes kregen hier hun opleiding. In de begijnenschool leerden vooral de meisjes uit de gegoede burgerij lezen, schrijven, kerkzang en allerhande handwerk. Een eigen Heilige Geesttafel was met de armenzorg belast. In de infirmerie zorgden de begijnen voor de zieken.

Tijdens de Franse overheersing werden de kloosters afgeschaft. Ook de goederen van het begijnhof werden aangeslagen en de gemeenschap werd opgeheven. Door de wet van 3 september 1800 kreeg de Commissie van Burgerlijke Godshuizen (later de Burelen van Weldadigheid, de voorloper van het OCMW) al de bezittingen onder haar beheer en bezit. De begijntjes moesten hun habijt afleggen, maar mochten op het Begijnhof blijven wonen. Op 8 september 1814 kregen ze opnieuw toestemming om het kleed te dragen. In 1825 leefden er in het begijnhof van Aarschot nog 13 begijntjes. Het laatste begijntje, Anna Maria Jans overleed op 24 januari 1856.

De middeleeuwse inplanting en het gesloten karakter van het hof, gekenmerkt als pleintype, gingen waarschijnlijk rond 1863 volledig verloren. Het eens zo grote begijnhof werd toen in twee helften verdeeld voor de aanleg van een straat naar het station. Hiervoor liet het stadsbestuur de Begijnhofkerk, het convent en het poorthuis afbreken. In 1910 volgde een hele rij kleine huisjes.

Op 9 mei 1944 werd het ondertussen beschermde begijnhof (31 juli 1936) voor de zoveelste maal verwoest, dit keer door de geallieerde bombardementen. Tussen 1955 en 1960 werd hard gewerkt aan de restauratie en verfraaiing van het vroegere begijnhof. Architect Edward van Nieuwerburgh slaagde erin het besloten hof gedeeltelijk herop te bouwen. Drie gedenkplaten houden de geschiedenis levendig. Een gedenkplaat van het OCMW herinnert op 20 januari 1955 aan de verbouwing van 23 woningen tot een woningcomplex met dienstverlening. Bejaarde echtparen wonen nu in deze huisjes. Op 12 september 1955 legden O. Vanaudenhoven, minister van openbare werken en wederopbouw en E. Leburton, minister van volksgezondheid en het gezin, de eerste steen en op 29 oktober 1960 gebeurde de inhuldiging van het begijnhof als gesloten hof door O. Vanaudenhoven, minister van openbare werken en wederopbouw en door P. Meyers, minister van volksgezondheid en het gezin.

Het concept om bejaarden niet meer uitsluitend samen te brengen in bejaardentehuizen, maar ook te voorzien in een individuele woonst met een optimaal evenwicht aan zelfstandigheid en verzorging, werd in Aarschot bijzonder goed uitgewerkt. In begin van de jaren '60 genoot het internationale belangstelling en in 1960 schreef de Amerikaanse experte voor ouderlingenzorg, Mary Cleverley: 'Aarschot is highly recommended as a place for visitors to study in this special field.'

Op de zolders van de Zeven Weeën, werd in de jaren '60 het Museum voor Heemkunde en Folklore ondergebracht tot de verhuis in 2005, wanneer het museum onderdeel werd van de Gasthuissite en omgedoopt werd tot Stedelijk Museum Aarschot. Aan de ingang van het museum op het Begijnhof werd een groot betonnen klaverblad geplaatst als herinnering aan componist- dirigent Cuypers en een gedenksteen als herinnering aan Arthur Meulemans. Beide monumenten werden overgeplaatst naar de Gasthuissite, voor de ingang van het Stedelijk Museum. Een grafzerk van een begijntje bleef ter plaatse. In het midden van het plein staat sinds circa 1950 een beeldje van Tony Luk Blickx, het Begijntje. Verder ook het Paar, een beeldhouwwerk van Mark Macken (1965).

Bronnen: CEULEMANS, J. en andere, Kennismaking met Aarschot, z.p., 2000, p. z.p., 2000, p.76-79, KEMPENEERS, P., Aarschot, Plaatsnamen en hun geschiedenis, Tienen, 2009, p.130-134 en met aanvullingen van J. RYMENAMS, stadsgids Aarschot